De paradox van politiek fatsoen: redelijkheid als rookgordijn

"Henriii!" riep een vriend van me in het café van de Tweede Kamer. Voordat ik het wist, stond Henri Bontenbal al aan onze tafel. Even later zaten we met de CDA-leider te praten over zijn openingsspeech van het PJO-parlement die dag. Ik floepte er al snel uit: “Saai en centristisch.” Toen ik later mijn lidmaatschap van NSC noemde, antwoordde Bontenbal al snel: “Ik hoop dat je ooit lid wordt van een fatsoenlijke partij.” Later, bij een tweede ontmoeting, draaide ik de opmerking om. Hij glimlachte droog: of mijn partij tegen die tijd nog wel zou bestaan.
Die opmerking over 'fatsoenlijke partijen' bleef hangen. Wat is fatsoen nou eigenlijk? Het begrip is rekbaar en tegelijkertijd beladen met dedain: het suggereert hogere, verbindende idealen, die de ander schijnbaar mist. Wie 'fatsoenlijk' wil zijn, hoeft het niet altijd meer over de problemen te hebben. Veelzeggend is dat fatsoen geen werkwoord is. ‘fatsoeneren’ betekent dat je iets mooier maakt of gladstrijkt. Je legt een laagje over problemen heen, terwijl voor echte verandering gestreden is.